Verslag Festival Gebroeders van Limburg 2015

Vroedvrouw
Vroedvrouw

Festival Gebroeders van Limburg

Nijmegen, stadscentrum, zaterdag 29 en zondag 30 augustus 2015

Door Jacqueline Wessel

 

 

Ook dit jaar stond Nijmegen het laatste weekend van augustus uitgebreid stil bij haar beroemde zoons Paul, Herman en Johan van Limburg en hun al even beroemde oom Johan Maelwael. Riddergevechten, oude ambachten, verhalenvertellers en een briesende en vuurspuwende Draak van Gelre, maar ook theatervoorstellingen en lezingen (zo kwam Johan Oosterman bijvoorbeeld vertellen over het gebedenboek van Maria van Gelre) voerden de ruim 20.000 bezoekers voor even mee terug naar het hertogdom Gelre van de tweede helft van de 14de en de eerste helft van de 15de eeuw.

 

Traditiegetrouw waren op dit festival ook de Medisch-Historische Club D. de Moulin en enkele vertegenwoordigers van WEMAL van de partij om de artes-zijde van het tijdsgewricht onder de aandacht te brengen.

 

 

Drs. Meeuwes Pool: Het is alles goud wat er blinkt. Beroepsziekte bij goudsmeden in de Middeleeuwen

Aan Meeuwes Pool, arts, de eer om op zaterdagmiddag het spits af te bijten met zijn lezing over de gezondheidsrisico’s bij de winning, zuivering en vooral de verwerking van goud in de Middeleeuwen.

 

Pool vertelt hoe gedurende de late Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd in Europa goud gewonnen wordt in alluviale afzettingen (denk aan het “Rheingold”, knipoogt hij) en in goudaders in gebergten. Het goud in de alluviale afzettingen kon eenvoudig worden uitgewassen. Het goud in de gebergten diende echter te worden gedolven. Hoewel we daarbij in eerste instantie moeten denken aan het uithakken van goudaders die aan de oppervlakte lagen, kon er ook langdurig ondergronds gedolven worden, tot een diepte van maximaal 60 meter. Daar dreigde dan ook meteen het eerste beroepsgevaar: bij het goud delven kwamen immers kwalijke mijngassen vrij.

 

Het erts diende vervolgens te worden gezuiverd. Dat gebeurde, zo wordt beschreven in de Aurora consurgens (een alchemistisch geschrift uit de 15de eeuw), door goud en hydrargynum (kwik) te kneden. Hier lag een tweede beroepsgevaar, kwikvergiftiging, op de loer.

 

Eenmaal gezuiverd, waren er verschillende manieren om het aldus gewonnen goud te bewerken, aldus Pool. Werd het goud gesmolten en uitgeklopt, dan was het vooral geschikt voor de productie van massief gouden voorwerpen. Maar goud kon ook worden “opgeplakt”, bijvoorbeeld op meubilair, schilderijen en glazen, of verwerkt worden tot dunne draden, die vervolgens konden worden gebruikt om kleding te verfraaien (zie ook het Livre des métiers, voluit: Les Établissements des Métiers de Paris, samengesteld rond 1268 door Étienne Boileau, prevoost van Parijs). De gevaarlijkste bewerkingswijze was het zogenaamde vuurvergulden, een bewerkingsmethode die vanwege de enorme risico’s voor de gezondheid sinds 1830 verboden is. Goud en kwik werden eerst samengekneed, vervolgens op een harde onderlaag aangebracht en tot slot op hoge temperatuur gebracht. En daar lag nu de grootste gezondheidsdreiging: bij dit proces vulden de kleine, slecht geventileerde werkplaatsen zich met giftige kwikdampen en rook!

 

In 1473 schrijft de Duitse medicinae doctor Ulrich Ellenbog – bedrijfsarts avant la lettre – het traktaat Uon den gifftigen Besen Temmpffen und Reüchen (zie voor een transcriptie van het traktaat: http://www.staff.uni-giessen.de/gloning/tx/ellenbog.htm) waarin hij de gezondheidsdreigingen expliciet signaleert:

 

Uon den gifftigen Besen Temmpffen vnd Reüchen/ der Metal/ als Silber/ Quecksilber Bley vnd anders So die Edlen handtwerck des Goltschmidens/ vnd ander arbaiter in des feür sich gebrauchen mu:essen Wie sie sich da mit halten vnd die gift vertreiben sollen.

 

In dit traktaat staat Ellenbog uitgebreid stil bij de symptomen van kwikvergiftiging, zoals  zweten, haaruitval, een groen of blauw gekleurd gezicht, zware en verdoofd aanvoelende ledematen, onnatuurlijke sloomheid en een vermindering van het bewustzijn. Maar Ellenbog gaat verder. Begaan met deze ambachtslieden die dag in dag uit in een kleine ruimte – waarin zij vaak niet alleen werken doch ook wonen – boven de kwikdampen hangen, tracht hij de vuurvergulders met praktische adviezen te beschermen. Zo adviseert hij vuurvergulders vooral in de buitenlucht te werken. In de winter, wanneer het weer te bar is om buiten te werken, adviseert hij hen in elk geval een raam open te zetten:

 

Zu:o winter zeyt so jr kol feür in der werckstat habent so bschlu:essent die fenster nit/ vnd bewarent eüch vor disem tampff so fast ir mügent/ ist mein radt/

 

Hij raadt de handwerkslieden aan zich tijdens hun werkzaamheden vooral niet over het vuur te buigen, bij voorkeur het gezicht van het vuur af te wenden en – ! – tijdens het hele proces een varkensblaas over de mond te dragen:

 

Auch sollent jr euch nit zu:ouil über disen tampff heben/ sonder den mund dauon wenden vnd verbinden/

 

Werd de goudsmid toch ziek, dan werd hij behandeld volgens de principes van de humorenleer. Nu kwik nat en koud is, adviseert Ellenbog het kwik af te drijven met behulp van hete en droge medicijnen zoals bysam, diptamus (vuurwerkplant of essenkruid), alantwortel en wijnruit, of door een smaragd in de mond te nemen. Maar ook bedrust en uitzweten met theriak zou de vuurvergulder verlichting moeten brengen.

 

Vanuit het verrassende perspectief van de bedrijfsarts doet Pool ons even stilstaan bij het feit dat voor al die prachtige gouden en vergulde objecten die ons overgeleverd zijn gebleven, de hoogste prijs uiteindelijk betaald werd door de handen die deze objecten hebben gecreëerd.

 

Aurora consurgens en het delven van goud

Aurora consurgens en het delven van goud

 

Drs. Aafje Groustra , Kruidengeneeskunden in de Middeleeuwen

Aafje Groustra, historica, laat zien dat planten in de Middeleeuwen niet alleen een belangrijke bron van voedsel waren, doch dat zij ook een heel belangrijke rol speelden in de Middeleeuwse geneeskunde.

 

Groustra vertelt hoe de Griekse arts, farmacoloog en botanicus Dioscorides (circa 40-90 na Christus) zich in zijn boek Περί ύλης ίατρικής (beter bekend onder de Latijnse titel De Materia Medica) baseerde op de Griekse leer van de vier elementen. De eveneens Griekse arts Hippocrates (ca. 460 -370 voor Christus) ging daarentegen uit van de leer van de vier humores, de lichaamssappen. Door elk van de humores te koppelen aan menselijke eigenschappen konden de humores gemodelleerd worden naar de karakters van mensen. Een verstoring van de balans tussen de verschillende lichaamssappen leidde, zo meende Hippocrates, tot ziekte, maar gelukkig was de oplossing eenvoudig: door overvloedige sappen af te voeren en een geneesmiddel voor te schrijven kon de verstoorde balans weer hersteld worden.

 

Dat voor de bereiding van dergelijke geneesmiddelen kruiden onmisbaar waren, was ook Karel de Grote niet ontgaan. In de landgoedverordening Capitulare de Villis vel Curtis Imperii van rond 812, beveelt hij expliciet de aanleg van nuttige tuinen onder opgave van een lijst van 70 planten die in deze tuinen gekweekt dienen te worden.

 

De Orde van de Benedictijnen was de eerste orde die zich serieus met medische wetenschap en de kennis van kruiden ging bezighouden. De Benedictijnen legden kruidentuinen aan, richtten hospitalen in en hielden een apotheek. Tot paus Innocentius III in 1215 de kloosters verbood zich nog langer bezig te houden met de geneeskunst. Vanaf dat moment verplaatste het zwaartepunt van medische kennisverwerving zich naar de universiteiten en dan vooral naar de universiteit van Salerno.

 

Het Boec van Medicinen in Dietsche, een 14de-eeuwse compilatie van medisch-farmacologische teksten, geeft een goed beeld van de Middeleeuwse planten- en kruidenkennis. In het Boec wordt beschreven hoe de verschillende delen van planten en kruiden (wortel, blad, bloem, stengel, etc.) elk hun eigen toepassing hebben bij de bereiding van geneesmiddelen. Overigens is het niet voldoende te weten welk deel van de plant of het kruid in welk geval werkzaam is, het is ook van belang te weten wanneer de plant geplant, gezaaid of geoogst is, of de grondstof gedroogd danwel vers verwerkt moet worden, en of het eindproduct voor inwendig (drankjes en poeders) of voor uitwendig gebruik bestemd is (denk aan zalfjes, kompressen, etc.). Nu bij de bereiding van geneesmiddelen veelal gebruik werd gemaakt van verse producten, waren geneesmiddelen maar zeer beperkt houdbaar. Het Boec adviseert apothekers  dan ook de medicijnen te bewaren in – vooral –aardewerken kruiken, glazen potten, etc.

 

Eén van de oudste ‘nutskruiden’, zoals Groustra ze noemt, is het bilzekruid. Bilzekruid werd gebruikt als pijnbestrijder, bijvoorbeeld bij tandpijn. In grotere hoeveelheden kon het ook worden gebruikt als narcosemiddel. Aan het einde van de Middeleeuwen komt het kruid echter in een kwaad daglicht te staan: bilzekruid zou namelijk een belangrijk ingrediënt zijn van de vliegzalf die door heksen werd gebruikt om door de lucht te kunnen vliegen… Ook wijnruit werd in de Middeleeuwen veel toegepast, bijvoorbeeld bij slecht zicht of staar, maar ook bij ischias en gewrichtsproblemen (inmiddels weten ook wij dat wijnruit een ontstekingsremmende werking heeft). Om de nare geur werd wijnruit ook gebruikt om de pest en de zelfs de duivel in eigen persoon buiten de deur te houden.

 

Het oogsten van planten, kruiden en wortels was overigens niet altijd zonder gevaar. Groustra vertelt hoe de alruin – de nog immer tot de verbeelding sprekende mandragora – gezocht was om zijn hypnotiserende, potentieverhogende en pijnstillende eigenschappen. Bovendien had alruin een sterk narcotische werking. Zo werd een met alruin doordrenkte spons wel onder de neus van de patiënt gehouden bij amputaties. Maar, zoals gezegd, het oogsten van de wortel was niet zonder gevaar. Op het moment dat de wortel uit de grond getrokken werd, zou de wortel namelijk een door merg en been gaande schreeuw geven die voor de mens dodelijk kon zijn. Om die reden werd de wortel dan ook door honden uit de grond getrokken…

 

“Zit” er nu ook echt iets in die Middeleeuwse planten- en kruidenkennis? Op 31 maart 2015 kopte dagblad Trouw: “Middeleeuws medicijn smoort ziekenhuisbacterie in de kiem” (http://www.trouw.nl/tr/nl/6700/Wetenschap/article/detail/3937892/2015/03/31/Middeleeuws-medicijn-smoort-ziekenhuisbacterie-in-de-kiem.dhtml). Wat was het geval? De Engelse filologe Christina Lee had samen met drie microbiologen de proef op de som genomen en één van de recepten uit Bald’s Leechbook gebrouwen. Resultaat – tot stomme verbazing van de onderzoekers, aldus Trouw – een duizend jaar oud medicijn met een uitstekende antibiotische werking dat een probaat middel tegen Methicillin-resistente Staphylococcus aureus (ook wel bekend als MRSA) blijkt.

 

De tot de verbeelding sprekende mandragora

De tot de verbeelding sprekende mandragora

 

Het nuttige en het aangename

Tussen de lezingen door is er uiteraard ruimte voor een stukje ontspanning: de doctor medicinae, de vroedvrouw en de chirurgijn voeren het publiek voor even terug naar de tijd van de Gebroeders Van Limburg.

 

De vroedvrouw staat op haar spreekuur een jonge moeder en haar kleintje bij. Het kereltje zit helemaal onder de rode vlekjes! Gelukkig kan de vroedvrouw precies vertellen wat hier nodig is.

 

Vroedvrouw

Vroedvrouw (foto Irene Meekes)

De doctor medicinae, die net met een goedgevulde beurs naar zijn praktijk terugkeert, behandelt een patiënte met lombriscos (de wormen zijn wel een pink lang!), veroorzaakt door een verstoring van de balans van de humoren in de darmen. Gelukkig weet de geleerde doctor raad: eerst moet de vrouw de wormen “lokken” door drie dagen zoete melk op een nuchtere maag te drinken en dan… zal het innemen van gestampte look met azijn de wormen doden!

 

Doctor medicinae

Doctor medicinae (foto Irene Meekes)

De chirurgijn tot slot, amputeert – pas op: live ten overstaan van een huiverend publiek èn een cameraman van omroep Gelderland – de hand van een koopman die zojuist het slachtoffer is geworden van een naar ongeval. Griezelt u gezellig even mee? Kijk op: http://www.omroepgelderland.nl/tv/programma/137791702/Gebroeders-Van-Limburg-Festival/aflevering/215135633.

 

Een “spoedje” bij de chirurgijn

Een “spoedje” bij de chirurgijn (foto Irene Meekes)

 

Dr. Hans van der Spek, De Chirurgijn

Op zondag 30 augustus, na een prachtige Blijde Incomste onder de stralende Nijmeegse zon, opent Hans van der Spek, neurochirurg in ruste, de middagsessie. Hij vertelt dat de medische wereld met de chirurgijns in de Middeleeuwen zo haar eigen ambachtslieden kende. Chirurgijnswerk was handwerk, zoals de naam immers al aangeeft (chirurgijn komt van het Latijnse chirurgus dat op zijn beurt weer afkomstig is van het Griekse χείρος εργον). Het chirurgijnsvak werd in de praktijk onderwezen volgens het meester-leerling systeem. Het was vies werk, stond in laag aanzien en werd slecht beloond, maar het bracht de patiënt wél verlichting. De doctor medicinae daarentegen was universitair geschoold. Zo’n doctor behandelde veelal de meer kapitaalkrachtige patiënten.

 

Dat gezegd zijnde, deelden de chirurgijn en de doctor medicinae wel dezelfde visie op ziekte en gezondheid. Van der Spek laat aan de hand van een prachtige illustratie uit de Très riches heures van de Duc de Berry zien hoe in de Middeleeuwen over gezondheid gedacht wordt. Op de afbeelding staan het menselijk lichaam, het dierenriemteken dat bij elk van de organen hoort (dat wil zeggen: dat op elk van de organen invloed uitoefent), de vier humores (bloed, slijm, zwarte gal en gele gal) en de vier elementen (nat, droog, warm en koud).

 

Wat waren chirurgijns nu voor mensen? Van der Spek vertelt dat aanvankelijk de gezondheidszorg in handen was van volksgenezers en van kloosters. Toen in 1215 paus Innocentius III kloosters verbood zich nog langer bezig te houden met de geneeskunst, doken barbiers in het aldus ontstane gat in de markt. Zo ontstond de barbier-chirurgijn. Ambitieuze chirurgijns gaan later hun kennis verdiepen door onderwijs in de artes liberales te volgen (en dan vooral het trivium: met het trivium op zak kon je worden toegelaten op de universiteit). Ook gaan de chirurgijns steeds vaker in de volkstaal over hun vak schrijven. Zo schrijft  Jan Yperman bijvoorbeeld rond 1318 zijn Cyrurgie, waarin hij afbeeldingen opneemt van de werktuigen die hij in zijn traktaat beschrijft.

 

Zodra de chirurgijn de meesterproef had afgelegd (pas in de 15de en 16de eeuw worden echte chirurgijnsexamens afgenomen) kon hij of zij aan de slag. Met aderlaten, bijvoorbeeld. Aderlaten kon het verstoorde evenwicht van de humores immers weer herstellen. De chirurgijn had daarbij keus uit 32 venen, doch diende bij de keuze van de ader rekening te houden met de stand van de maan, het met het aangedane lichaamsdeel corresponderende teken van de dierenriem en met speciale dagen (de zogenaamde ‘kwade dagen’) waarop hij of zij om kosmische redenen in het geheel geen aderlatingen mocht verrichten. Een lating van 400 tot 600 cc werd een nuttige hoeveelheid geacht, al gingen sommige chirurgijns gerust nog even door, tot een liter bijvoorbeeld of totdat de patiënt van zijn stokje ging. De bekkens met bloed werden vervolgens in de vensterbank van de praktijk gezet. Om praktische redenen: de bekkens werden elke ochtend opgehaald door de gemeente, maar ook als reclame voor de drukke chirurgijnspraktijk.

 

De chirurgijn hield zich daarnaast ook bezig met wondverzorging. Wonden werden schoongemaakt met wijn, afgedrukt en wanneer dat het bloeden niet stelpte, dicht gebrand. Zwellingen en abcessen werden opengesneden of weggesneden (er werden in de Middeleeuwen ook al borstamputaties verricht). Gebroken botten werden in positie gezet, spalkje er omheen en stond de gebroken ledemaat daarna nog steeds een beetje scheef, dan werd het bot opnieuw gebroken en gezet. Was de behandeling pijnlijk, dan werd de patiënt vastgehouden door omstanders of aan de behandelstoel of een aard- en nagelvast object vastgebonden.

 

De stadschirurgijn was vaak een kleine zelfstandige, maar hij of zij kon er ook voor kiezen in dienst te komen van de stad. Zo nam Nijmegen in 1420 zijn eerste stadsheelmeester in dienst. In de Nijmeegse gasthuizen werden naast pelgrims ook mensen opgenomen die behoeftig of ziek waren. Deze gasten werden door de zusters verzorgd. De zusters waren echter meer begaan met het zielenheil van de gasten dan met hun gezondheid en dus werd er in geval van ziekte om de stadschirurgijn gestuurd.

 

De stadschirurgijn had ook een rol in juridische kwesties, zoals letselschadezaken. Was er flink gevochten, zo vertelt Van der Spek, dan werd de stadsheelmeester er bij geroepen om de lichamelijke schade te beoordelen en zijn bevindingen te melden bij het stadsbestuur. Het stadsbestuur bepaalde vervolgens de hoogte van de op te leggen straf aan de hand van de gemelde ernst van het letsel.

 

Er zat echter ook een duisterder kant aan het ambt van stadschirurgijn… In de kelders van het Nijmeegse stadhuis kun je nog steeds de pijnbank zien staan. Tussen de martelgangen door werd de stadsheelmeester dan opgeroepen om de verdachte zodanig op te lappen dat de martelwerkzaamheden hervat konden worden… In geval van lijfstraffen zoals geselingen of het afhakken van vingers of oren, mocht de stadschirurgijn een verbandje komen omdoen.

 

Aansprakelijkheidskwesties waren voor de chirurgijn een beroepsrisico. Verloor je een patiënt, dan kon je dat je klantenkring kosten. Het was dus belangrijk dat zowel patiënt als familie goed werden voorgelicht over de aard van de kwaal, het verloop van de behandeling en de aan de behandeling verbonden risico’s. Was de chirurgijn niet zeker van succes, dan was de gulden regel: in geval van twijfel niet doen!

 

Overigens bestonden er naast de universitair geschoolde doctor medicinae en de door de stad aangestelde heelmeester ook reizende meesters. Deze reizende meesters trokken van jaarmarkt naar jaarmarkt en waren veelal gespecialiseerd in bepaalde technisch moeilijke aandoeningen (ging de patiënt dood, dan was hij of zij al lang weer weg). Voorbeelden van reizende meesters zijn steensnijders, oculisten, dentisten en veldscheerders (chirurgijns in dienst van het leger: de beste ervaring doe je op op het slagveld).

De Très riches heures van de Duc de Berry en het medische mensbeeld

De Très riches heures van de Duc de Berry en het medische mensbeeld

Jan Yperman’s Cyrurgie, handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 3094

Jan Yperman’s Cyrurgie, handschrift Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 3094

 

 

Drs. Karine van ’t Land, De vroede vrouw in de Middeleeuwen

Karine van ’t Land, arts en historica, is vandaag hekkensluiter. Zij houdt de aanwezigen voor dat ook in de Middeleeuwen vrouwengeneeskunde als een belangrijke discipline beschouwd werd. Zo is er in medische boeken veel aandacht voor gynaecologie en verzorgende producten. Een antwoord op de vraag naar de rol van vrouwen binnen de geneeskunde in de Middeleeuwen is echter lastig te geven, nu de meeste boeken over vrouwengeneeskunde van de hand van mannen zijn.

 

Wat weten we wel? We weten dat vrouwen zowel binnenshuis als buitenshuis een belangrijke rol speelden in de gezondheidszorg. Binnenshuis waren vrouwen de belangrijkste verzorgers van zieken. De kennis van genezende kruiden werd overgedragen in hun kookboeken en huishoudboeken. Vrouwen zorgden voor het eten en hielden met hun kennis van voeding het huishouden in balans (dieetboeken). Van ’t Land illustreert aan de hand van de afbeelding op een fraaie Italiaanse bevallingskom hoe, wanneer een zwangere vrouw op het punt van bevallen stond, de vrouwelijke buren en familieleden er bij geroepen werden voor hulp en bijstand. Ook de kraamkamer was een exclusief vrouwelijk domein zoals op afbeeldingen van de kraamkamer van de heilige Anna te zien is.

 

Ook buitenshuis hadden vrouwen een plek in de gezondheidszorg, aldus Van ‘t Land. Een publieke rol én een betaalde rol. Veel vrouwen voorzagen zo in hun levensonderhoud. Zij konden werkzaam zijn als zuster, als chirurgijn, als vroedvrouw, maar ook als vetula of als kruidenvrouw. Als zuster selecteerden zij bijvoorbeeld welke zieken wel en welke zieken niet toegelaten mochten worden tot de gasthuizen (om besmetting tegen te gaan). Vrouwelijke chirurgijns (meesterse) werkten vaak ofwel in gezinsverband, ofwel als zelfstandig ondernemer en zijn in schriftelijke bronnen terug te vinden, zoals in het Boeck van Surgien van meester Thomas Scellinck van Thienen uit 1343.

 

Vroedvrouwen stonden vrouwen bij tijdens de bevalling – die soms gruwelijk kon zijn – doch verwijderden daarnaast bijvoorbeeld ook blaasstenen. Het vroedvrouwschap werd in eerste instantie door meelopen en aanpakken in de praktijk geleerd. In de late Middeleeuwen wordt ook dit beroep meer en meer gereguleerd. Zo dient een vroedvrouw dan bijvoorbeeld eerst drie jaar mee te lopen in een bestaande praktijk en heeft de vroedvrouw een licentie nodig. Met de komst van stadsvroedvrouwen zal het vroedvrouwschap nog sterker gereguleerd gaan worden.

 

Van ’t Land concludeert dat in de late Middeleeuwen zaken als ziekte en dood hoog op de agenda stonden en dat vrouwen op allerlei manieren druk waren om hun omgeving gezond te houden, zowel binnenshuis als buitenshuis!

De bevalling van de Heilige Anna

De bevalling van de Heilige Anna

Thomas Scellinck van Thienen Boeck van Surgien Londen

Thomas Scellinck van Thienen Boeck van Surgien Londen